Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Genesis 34

Genesis

Index

Hoofdstuk 35

1


 

  Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar;en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor hetaangezicht van uw broeder Ezau.  

 

 

--

2


 

  Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg devreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uwklederen;  

 

 

--

3


 

  En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaarmaken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mijgeweest is op den weg, die ik gewandeld heb.  

 

 

--

4


 

  Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en deoorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom,die bij Sichem is.  

 

 

--

5


 

  En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom henwaren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden.  

 

 

--

6


 

  Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaan (dat is Beth-El), hij en alhet volk, dat bij hem was.  

 

 

--

7


 

  En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God washem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood.  

 

 

--

8


 

  En Debora, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aanBeth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachuth.  

 

 

--

9


 

  En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; enHij zegende hem.  

 

 

--

10


 

  En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakobgenoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israel.  

 

 

--

11


 

  Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, envermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningenzullen uit uw lenden voortkomen.  

 

 

--

12


 

  En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aanuw zaad na u zal Ik dit land geven.  

 

 

--

13


 

  Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.  

 

 

--

14


 

  En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hemgesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, engoot olie daarover.  

 

 

--

15


 

  En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had,Beth-El.  

 

 

--

16


 

  En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath tekomen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.  

 

 

--

17


 

  En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tothaar: Vrees niet; want deze zoon zult gij ook hebben!  

 

 

--

18


 

  En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemdeBen-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.  

 

 

--

19


 

  Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk isBethlehem.  

 

 

--

20


 

  En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken vanRachels graf tot op dezen dag.  

 

 

--

21


 

  Toen verreisde Israel, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder.  

 

 

--

22


 

  En het geschiedde, als Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bijBilha, zijns vaders bijwijf; en Israel hoorde het. En de zonen van Jakob warentwaalf.  

 

 

--

23


 

  De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi,en Juda, en Issaschar, en Zebulon.  

 

 

--

24


 

  De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.  

 

 

--

25


 

  En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.  

 

 

--

26


 

  En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen vanJakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.  

 

 

--

27


 

  En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk isHebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.  

 

 

--

28


 

  En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren.  

 

 

--

29


 

  En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat vandagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.   

 

 

--

Genesis 36

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: