Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 30

Job

Index

Hoofdstuk 31

1


 

  Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?  

 

 

--

2


 

  Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?  

 

 

--

3


 

  Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?  

 

 

--

4


 

  Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden?  

 

 

--

5


 

  Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;  

 

 

--

6


 

  Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.  

 

 

--

7


 

  Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;  

 

 

--

8


 

  Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!  

 

 

--

9


 

  Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;  

 

 

--

10


 

  Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!  

 

 

--

11


 

  Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.  

 

 

--

12


 

  Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.  

 

 

--

13


 

  Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;  

 

 

--

14


 

  (Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?  

 

 

--

15


 

  Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Een ons in de baarmoeder bereid?)  

 

 

--

16


 

  Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;  

 

 

--

17


 

  En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;  

 

 

--

18


 

  (Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)  

 

 

--

19


 

  Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;  

 

 

--

20


 

  Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;  

 

 

--

21


 

  Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;  

 

 

--

22


 

  Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af!  

 

 

--

23


 

  Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.  

 

 

--

24


 

  Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;  

 

 

--

25


 

  Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;  

 

 

--

26


 

  Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;  

 

 

--

27


 

  En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;  

 

 

--

28


 

  Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.  

 

 

--

29


 

  Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;  

 

 

--

30


 

  (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).  

 

 

--

31


 

  Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;  

 

 

--

32


 

  De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;  

 

 

--

33


 

  Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!  

 

 

--

34


 

  Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zouhebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.  

 

 

--

35


 

  Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.  

 

 

--

36


 

  Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.  

 

 

--

37


 

  Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.  

 

 

--

38


 

  Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;  

 

 

--

39


 

  Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;  

 

 

--

40


 

  Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.   

 

 

--

Job 32

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: