Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 32

Job

Index

Hoofdstuk 33

1


 

  En gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore.  

 

 

--

2


 

  Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte.  

 

 

--

3


 

  Mijn redenen zullen de oprechtigheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken.  

 

 

--

4


 

  De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt.  

 

 

--

5


 

  Zo gij kunt, antwoord mij; schik u voor mijn aangezicht, stel u.  

 

 

--

6


 

  Zie, ik ben Godes, gelijk gij; uit het leem ben ik ook afgesneden.  

 

 

--

7


 

  Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn.  

 

 

--

8


 

  Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord;  

 

 

--

9


 

  Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad.  

 

 

--

10


 

  Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand.  

 

 

--

11


 

  Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar.  

 

 

--

12


 

  Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens.  

 

 

--

13


 

  Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden.  

 

 

--

14


 

  Maar God spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop.  

 

 

--

15


 

  In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger;  

 

 

--

16


 

  Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding;  

 

 

--

17


 

  Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge;  

 

 

--

18


 

  Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.  

 

 

--

19


 

  Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;  

 

 

--

20


 

  Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;  

 

 

--

21


 

  Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;  

 

 

--

22


 

  En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.  

 

 

--

23


 

  Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen;  

 

 

--

24


 

  Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.  

 

 

--

25


 

  Zijn vlees zal frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren.  

 

 

--

26


 

  Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheidwedergeven.  

 

 

--

27


 

  Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;  

 

 

--

28


 

  Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet.  

 

 

--

29


 

  Zie, dit alles werkt God tweemaal of driemaal met een man;  

 

 

--

30


 

  Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden.  

 

 

--

31


 

  Merk op, o Job! Hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.  

 

 

--

32


 

  Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.  

 

 

--

33


 

  Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren. Job 34  

 

 

--

Job 34

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: