Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 38

Job

Index

Hoofdstuk 39

1


 

  Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?  

 

 

--

2


 

  Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?  

 

 

--

3


 

  Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?  

 

 

--

4


 

  Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?  

 

 

--

5


 

  Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?  

 

 

--

6


 

  Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?  

 

 

--

7


 

  Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.  

 

 

--

8


 

  Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?  

 

 

--

9


 

  Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.  

 

 

--

10


 

  Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.  

 

 

--

11


 

  Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.  

 

 

--

12


 

  Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?  

 

 

--

13


 

  Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?  

 

 

--

14


 

  Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?  

 

 

--

15


 

  Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?  

 

 

--

16


 

  Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?  

 

 

--

17


 

  Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.  

 

 

--

18


 

  En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?  

 

 

--

19


 

  Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.  

 

 

--

20


 

  Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.  

 

 

--

21


 

  Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.  

 

 

--

22


 

  Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?  

 

 

--

23


 

  Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.  

 

 

--

24


 

  Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.  

 

 

--

25


 

  Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.  

 

 

--

26


 

  Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.  

 

 

--

27


 

  Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.  

 

 

--

28


 

  In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.  

 

 

--

29


 

  Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?  

 

 

--

30


 

  Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.  

 

 

--

Job 40

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: