Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Psalmen 68

Psalmen

Index

Hoofdstuk 69

1


 

  Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.  

 

 

--

2


 

  Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.  

 

 

--

3


 

  Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.  

 

 

--

4


 

  Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden;wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.  

 

 

--

5


 

  O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.  

 

 

--

6


 

  Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, oGod Israels!  

 

 

--

7


 

  Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.  

 

 

--

8


 

  Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.  

 

 

--

9


 

  Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.  

 

 

--

10


 

  En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.  

 

 

--

11


 

  En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.  

 

 

--

12


 

  Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken.  

 

 

--

13


 

  Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door degetrouwheid Uws heils.  

 

 

--

14


 

  Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.  

 

 

--

15


 

  Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten.  

 

 

--

16


 

  Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden.  

 

 

--

17


 

  En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.  

 

 

--

18


 

  Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.  

 

 

--

19


 

  Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.  

 

 

--

20


 

  De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze nietgevonden.  

 

 

--

21


 

  Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.  

 

 

--

22


 

  Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.  

 

 

--

23


 

  Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.  

 

 

--

24


 

  Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.  

 

 

--

25


 

  Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.  

 

 

--

26


 

  Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.  

 

 

--

27


 

  Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.  

 

 

--

28


 

  Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.  

 

 

--

29


 

  Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.  

 

 

--

30


 

  Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken.  

 

 

--

31


 

  En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.  

 

 

--

32


 

  De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven.  

 

 

--

33


 

  Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet.  

 

 

--

34


 

  Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt.  

 

 

--

35


 

  Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;  

 

 

--

36


 

  En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen.   

 

 

--

Psalmen 70

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: