Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Psalmen 108

Psalmen

Index

Hoofdstuk 109

1


 

  Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.  

 

 

--

2


 

  Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.  

 

 

--

3


 

  En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.  

 

 

--

4


 

  Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.  

 

 

--

5


 

  En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.  

 

 

--

6


 

  Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.  

 

 

--

7


 

  Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.  

 

 

--

8


 

  Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;  

 

 

--

9


 

  Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.  

 

 

--

10


 

  En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.  

 

 

--

11


 

  Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.  

 

 

--

12


 

  Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.  

 

 

--

13


 

  Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.  

 

 

--

14


 

  De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.  

 

 

--

15


 

  Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.  

 

 

--

16


 

  Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem tedoden.  

 

 

--

17


 

  Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem.  

 

 

--

18


 

  En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.  

 

 

--

19


 

  Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.  

 

 

--

20


 

  Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.  

 

 

--

21


 

  Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.  

 

 

--

22


 

  Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.  

 

 

--

23


 

  Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.  

 

 

--

24


 

  Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.  

 

 

--

25


 

  Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd.  

 

 

--

26


 

  Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.  

 

 

--

27


 

  Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.  

 

 

--

28


 

  Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.  

 

 

--

29


 

  Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.  

 

 

--

30


 

  Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.  

 

 

--

31


 

  Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.   

 

 

--

Psalmen 110

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: