Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Spreuken 5

Spreuken

Index

Hoofdstuk 6

1


 

  Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;  

 

 

--

2


 

  Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.  

 

 

--

3


 

  Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.  

 

 

--

4


 

  Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering.  

 

 

--

5


 

  Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.  

 

 

--

6


 

  Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen, en word wijs;  

 

 

--

7


 

  Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende,  

 

 

--

8


 

  Haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.  

 

 

--

9


 

  Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?  

 

 

--

10


 

  Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende;  

 

 

--

11


 

  Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man.  

 

 

--

12


 

  Een Belialsmens, een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid des monds om;  

 

 

--

13


 

  Wenkt met zijn ogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingeren;  

 

 

--

14


 

  In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te aller tijd kwaad; hij werpt twisten in.  

 

 

--

15


 

  Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen aan zij.  

 

 

--

16


 

  Deze zes haat de HEERE; ja, zeven zijn Zijn ziel een gruwel:  

 

 

--

17


 

  Hoge ogen, een valse tong, en handen, die onschuldig bloed vergieten;  

 

 

--

18


 

  Een hart, dat ondeugdzame gedachten smeedt; voeten, die zich haasten, om tot kwaad te lopen;  

 

 

--

19


 

  Een vals getuige, die leugenen blaast; en die tussen broederen krakelen inwerpt.  

 

 

--

20


 

  Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet.  

 

 

--

21


 

  Bind ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals.  

 

 

--

22


 

  Als gij wandelt, zal dat u geleiden; als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve met u spreken.  

 

 

--

23


 

  Want het gebod is een lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens;  

 

 

--

24


 

  Om u te bewaren voor de kwade vrouw, voor het gevlei der vreemde tong.  

 

 

--

25


 

  Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met haar oogleden.  

 

 

--

26


 

  Want door een vrouw, die een hoer is, komt men tot een stuk broods; en eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel.  

 

 

--

27


 

  Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden?  

 

 

--

28


 

  Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden?  

 

 

--

29


 

  Alzo die tot zijns naasten huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert, zal niet onschuldig gehouden worden.  

 

 

--

30


 

  Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft;  

 

 

--

31


 

  En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig; hij geeft al het goed van zijn huis.  

 

 

--

32


 

  Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet;  

 

 

--

33


 

  Plage en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewist worden.  

 

 

--

34


 

  Want jaloersheid is een grimmigheid des mans; en in den dag der wraak zal hij niet verschonen.  

 

 

--

35


 

  Hij zal geen verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk vergroot.   

 

 

--

Spreuken 7

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: