Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Spreuken 25

Spreuken

Index

Hoofdstuk 26

1


 

  Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet.  

 

 

--

2


 

  Gelijk de mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek, die zonder oorzaak is, niet komen.  

 

 

--

3


 

  Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten.  

 

 

--

4


 

  Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.  

 

 

--

5


 

  Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij.  

 

 

--

6


 

  Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot.  

 

 

--

7


 

  Hef de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten.  

 

 

--

8


 

  Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.  

 

 

--

9


 

  Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten.  

 

 

--

10


 

  De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders.  

 

 

--

11


 

  Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.  

 

 

--

12


 

  Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem.  

 

 

--

13


 

  De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.  

 

 

--

14


 

  Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed.  

 

 

--

15


 

  De luiaard verbergt zijn hand in den boezem, hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen.  

 

 

--

16


 

  De luiaard is wijzer in zijn ogen, dan zeven, die met rede antwoorden.  

 

 

--

17


 

  De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt.  

 

 

--

18


 

  Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en dodelijke dingen werpt;  

 

 

--

19


 

  Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede?  

 

 

--

20


 

  Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild.  

 

 

--

21


 

  De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken.  

 

 

--

22


 

  De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.  

 

 

--

23


 

  Brandende lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen.  

 

 

--

24


 

  Die haat draagt, gelaat zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan.  

 

 

--

25


 

  Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart.  

 

 

--

26


 

  Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden.  

 

 

--

27


 

  Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren.  

 

 

--

28


 

  Een valse tong haat degenen, die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting. Spreuken 27  

 

 

--

Spreuken 27

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: