Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Mattheüs 21

Mattheüs

Index

Hoofdstuk 22

1


 

  En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:  

 

 

--

2


 

  Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;  

 

 

--

3


 

  En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.  

 

 

--

4


 

  Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijngeslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.  

 

 

--

5


 

  Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.  

 

 

--

6


 

  En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.  

 

 

--

7


 

  Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.  

 

 

--

8


 

  Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.  

 

 

--

9


 

  Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.  

 

 

--

10


 

  En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittendegasten.  

 

 

--

11


 

  En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;  

 

 

--

12


 

  En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.  

 

 

--

13


 

  Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersingder tanden.  

 

 

--

14


 

  Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.  

 

 

--

15


 

  Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.  

 

 

--

16


 

  En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en de weg Gods in der waarheid leert, ennaar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;  

 

 

--

17


 

  Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?  

 

 

--

18


 

  Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide:  

 

 

--

19


 

  Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.  

 

 

--

20


 

  En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?  

 

 

--

21


 

  Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.  

 

 

--

22


 

  En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.  

 

 

--

23


 

  Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,  

 

 

--

24


 

  Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaadverwekken.  

 

 

--

25


 

  Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.  

 

 

--

26


 

  Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot de zevende toe.  

 

 

--

27


 

  Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.  

 

 

--

28


 

  In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?  

 

 

--

29


 

  Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.  

 

 

--

30


 

  Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in de hemel.  

 

 

--

31


 

  En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:  

 

 

--

32


 

  Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.  

 

 

--

33


 

  En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.  

 

 

--

34


 

  En de Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij de Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.  

 

 

--

35


 

  En een uit hen, zijnde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:  

 

 

--

36


 

  Meester! welk is het grote gebod in de wet?  

 

 

--

37


 

  En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.  

 

 

--

38


 

  Dit is het eerste en het grote gebod.  

 

 

--

39


 

  En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.  

 

 

--

40


 

  Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.  

 

 

--

41


 

  Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,  

 

 

--

42


 

  En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.  

 

 

--

43


 

  Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere? zeggende:  

 

 

--

44


 

  De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.  

 

 

--

45


 

  Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?  

 

 

--

46


 

  En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen. Matthëus 23  

 

 

--

Mattheüs 23

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: