Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Mattheüs 25

Mattheüs

Index

Hoofdstuk 26

1


 

  En het is geschied, als Jezus al deze woorden geeindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:  

 

 

--

2


 

  Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.  

 

 

--

3


 

  Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;  

 

 

--

4


 

  En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.  

 

 

--

5


 

  Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.  

 

 

--

6


 

  Als nu Jezus te Bethanie was, ten huize van Simon, de melaatse,  

 

 

--

7


 

  Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.  

 

 

--

8


 

  En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?  

 

 

--

9


 

  Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.  

 

 

--

10


 

  Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.  

 

 

--

11


 

  Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.  

 

 

--

12


 

  Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.  

 

 

--

13


 

  Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zijgedaan heeft.  

 

 

--

14


 

  Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,  

 

 

--

15


 

  En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.  

 

 

--

16


 

  En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.  

 

 

--

17


 

  En op den eerste dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?  

 

 

--

18


 

  En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.  

 

 

--

19


 

  En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.  

 

 

--

20


 

  En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.  

 

 

--

21


 

  En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden.  

 

 

--

22


 

  En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?  

 

 

--

23


 

  En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.  

 

 

--

24


 

  De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hemgoed, zo die mens niet geboren was geweest.  

 

 

--

25


 

  En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.  

 

 

--

26


 

  En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.  

 

 

--

27


 

  En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;  

 

 

--

28


 

  Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.  

 

 

--

29


 

  En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk MijnsVaders.  

 

 

--

30


 

  En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.  

 

 

--

31


 

  Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geergerd worden in deze nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullenverstrooid worden.  

 

 

--

32


 

  Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.  

 

 

--

33


 

  Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geergerd, ik zal nimmermeer geergerd worden.  

 

 

--

34


 

  Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.  

 

 

--

35


 

  Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen.  

 

 

--

36


 

  Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.  

 

 

--

37


 

  En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeus, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.  

 

 

--

38


 

  Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.  

 

 

--

39


 

  En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mijvoorbijgaan? doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.  

 

 

--

40


 

  En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken?  

 

 

--

41


 

  Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.  

 

 

--

42


 

  Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uwwil geschiede!  

 

 

--

43


 

  En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.  

 

 

--

44


 

  En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.  

 

 

--

45


 

  Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in dehanden der zondaren.  

 

 

--

46


 

  Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.  

 

 

--

47


 

  En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters enouderlingen des volks.  

 

 

--

48


 

  En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem.  

 

 

--

49


 

  En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.  

 

 

--

50


 

  Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.  

 

 

--

51


 

  En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.  

 

 

--

52


 

  Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.  

 

 

--

53


 

  Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?  

 

 

--

54


 

  Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?  

 

 

--

55


 

  Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u,lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;  

 

 

--

56


 

  Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.  

 

 

--

57


 

  Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.  

 

 

--

58


 

  En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.  

 

 

--

59


 

  En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.  

 

 

--

60


 

  En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet.  

 

 

--

61


 

  Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.  

 

 

--

62


 

  En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?  

 

 

--

63


 

  Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoonvan God?  

 

 

--

64


 

  Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, enkomende op de wolken des hemels.  

 

 

--

65


 

  Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lasteringgehoord.  

 

 

--

66


 

  Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.  

 

 

--

67


 

  Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.  

 

 

--

68


 

  En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?  

 

 

--

69


 

  En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileer.  

 

 

--

70


 

  Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.  

 

 

--

71


 

  En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener.  

 

 

--

72


 

  En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.  

 

 

--

73


 

  En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.  

 

 

--

74


 

  Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.  

 

 

--

75


 

  En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaalverloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.   

 

 

--

Mattheüs 27

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: