Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Markus 2

Markus

Index

Hoofdstuk 3

1


 

  En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand.  

 

 

--

2


 

  En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.  

 

 

--

3


 

  En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden.  

 

 

--

4


 

  En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen stil.  

 

 

--

5


 

  En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hijstrekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.  

 

 

--

6


 

  En de Farizeen, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden.  

 

 

--

7


 

  En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galilea, en van Judea.  

 

 

--

8


 

  En van Jeruzalem, en van Idumea, en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hijdeed, kwamen tot Hem.  

 

 

--

9


 

  En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen.  

 

 

--

10


 

  Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken.  

 

 

--

11


 

  En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods.  

 

 

--

12


 

  En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken.  

 

 

--

13


 

  En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.  

 

 

--

14


 

  En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;  

 

 

--

15


 

  En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.  

 

 

--

16


 

  En Simon gaf Hij den toe naam Petrus;  

 

 

--

17


 

  En Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders;  

 

 

--

18


 

  En Andreas, en Filippus, en Bartholomeus, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeus, en Thaddeus, en Simon Kananites,  

 

 

--

19


 

  En Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.  

 

 

--

20


 

  En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom en schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.  

 

 

--

21


 

  En als degenen, die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.  

 

 

--

22


 

  En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beelzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit.  

 

 

--

23


 

  En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?  

 

 

--

24


 

  En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan.  

 

 

--

25


 

  En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan.  

 

 

--

26


 

  En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.  

 

 

--

27


 

  Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven.  

 

 

--

28


 

  Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben;  

 

 

--

29


 

  Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.  

 

 

--

30


 

  Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.  

 

 

--

31


 

  Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.  

 

 

--

32


 

  En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.  

 

 

--

33


 

  En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?  

 

 

--

34


 

  En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.  

 

 

--

35


 

  Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder.   

 

 

--

Markus 4

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: