Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Johannes 3

Johannes

Index

Hoofdstuk 4

1


 

  Als dan de Heere verstond, dat de Farizeen gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes;  

 

 

--

2


 

  (Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen),  

 

 

--

3


 

  Zo verliet Hij Judea, en ging wederom heen naar Galilea.  

 

 

--

4


 

  En Hij moest door Samaria gaan.  

 

 

--

5


 

  Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf.  

 

 

--

6


 

  En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reize, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure.  

 

 

--

7


 

  Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.  

 

 

--

8


 

  (Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.)  

 

 

--

9


 

  Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houdengeen gemeenschap met de Samaritanen.  

 

 

--

10


 

  Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd,en Hij zoude u levend water gegeven hebben.  

 

 

--

11


 

  De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep; van waar hebt Gij dan het levend water?  

 

 

--

12


 

  Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft, en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen en zijn vee?  

 

 

--

13


 

  Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten:  

 

 

--

14


 

  Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hemworden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.  

 

 

--

15


 

  De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen, om te putten.  

 

 

--

16


 

  Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man, en kom hier.  

 

 

--

17


 

  De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.  

 

 

--

18


 

  Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.  

 

 

--

19


 

  De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie, dat Gij een profeet zijt.  

 

 

--

20


 

  Onze vaders hebben op deze berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.  

 

 

--

21


 

  Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden.  

 

 

--

22


 

  Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.  

 

 

--

23


 

  Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoaanbidden.  

 

 

--

24


 

  God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.  

 

 

--

25


 

  De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.  

 

 

--

26


 

  Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek.  

 

 

--

27


 

  En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij methaar?  

 

 

--

28


 

  Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en zeide tot de lieden:  

 

 

--

29


 

  Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?  

 

 

--

30


 

  Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.  

 

 

--

31


 

  En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.  

 

 

--

32


 

  Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet weet.  

 

 

--

33


 

  Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht?  

 

 

--

34


 

  Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.  

 

 

--

35


 

  Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om teoogsten.  

 

 

--

36


 

  En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait.  

 

 

--

37


 

  Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.  

 

 

--

38


 

  Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.  

 

 

--

39


 

  En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb.  

 

 

--

40


 

  Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.  

 

 

--

41


 

  En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil;  

 

 

--

42


 

  En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelven hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, deZaligmaker der wereld.  

 

 

--

43


 

  En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen naar Galilea;  

 

 

--

44


 

  Want Jezus heeft Zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.  

 

 

--

45


 

  Als Hij dan in Galilea kwam, ontvingen Hem de Galileers, gezien hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren tothet feest gegaan.  

 

 

--

46


 

  Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galilea, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, teKapernaum.  

 

 

--

47


 

  Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwame, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijnsterven.  

 

 

--

48


 

  Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.  

 

 

--

49


 

  De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft.  

 

 

--

50


 

  Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.  

 

 

--

51


 

  En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft!  

 

 

--

52


 

  Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure verliet hem de koorts.  

 

 

--

53


 

  De vader bekende dan, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn gehele huis.  

 

 

--

54


 

  Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judea in Galilea gekomen was.   

 

 

--

Johannes 5

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: