Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Johannes 9

Johannes

Index

Hoofdstuk 10

1


 

  Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.  

 

 

--

2


 

  Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.  

 

 

--

3


 

  Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.  

 

 

--

4


 

  En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.  

 

 

--

5


 

  Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem des vreemden niet kennen.  

 

 

--

6


 

  Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.  

 

 

--

7


 

  Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der schapen.  

 

 

--

8


 

  Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.  

 

 

--

9


 

  Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.  

 

 

--

10


 

  De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.  

 

 

--

11


 

  Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.  

 

 

--

12


 

  Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooitde schapen.  

 

 

--

13


 

  En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.  

 

 

--

14


 

  Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.  

 

 

--

15


 

  Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.  

 

 

--

16


 

  Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden een kudde, en eenHerder.  

 

 

--

17


 

  Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme.  

 

 

--

18


 

  Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebodheb Ik van Mijn Vader ontvangen.  

 

 

--

19


 

  Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.  

 

 

--

20


 

  En velen van hen zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?  

 

 

--

21


 

  Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden ogen openen?  

 

 

--

22


 

  En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem; en het was winter.  

 

 

--

23


 

  En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Salomo.  

 

 

--

24


 

  De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.  

 

 

--

25


 

  Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.  

 

 

--

26


 

  Maar gijlieden gelooft niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.  

 

 

--

27


 

  Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.  

 

 

--

28


 

  En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.  

 

 

--

29


 

  Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.  

 

 

--

30


 

  Ik en de Vader zijn een.  

 

 

--

31


 

  De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.  

 

 

--

32


 

  Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?  

 

 

--

33


 

  De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven Godmaakt.  

 

 

--

34


 

  Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?  

 

 

--

35


 

  Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden;  

 

 

--

36


 

  Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?  

 

 

--

37


 

  Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;  

 

 

--

38


 

  Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.  

 

 

--

39


 

  Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.  

 

 

--

40


 

  En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes eerst doopte; en Hij bleef aldaar.  

 

 

--

41


 

  En velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was waar.  

 

 

--

42


 

  En velen geloofden aldaar in Hem.   

 

 

--

Johannes 11

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: