Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Johannes 10

Johannes

Index

Hoofdstuk 11

1


 

  En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanie, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha.  

 

 

--

2


 

  (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lazarus krank was.)  

 

 

--

3


 

  Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank.  

 

 

--

4


 

  En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde.  

 

 

--

5


 

  Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief.  

 

 

--

6


 

  Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.  

 

 

--

7


 

  Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judea gaan.  

 

 

--

8


 

  De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?  

 

 

--

9


 

  Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;  

 

 

--

10


 

  Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.  

 

 

--

11


 

  Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken.  

 

 

--

12


 

  Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden.  

 

 

--

13


 

  Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust des slaaps.  

 

 

--

14


 

  Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven.  

 

 

--

15


 

  En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.  

 

 

--

16


 

  Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.  

 

 

--

17


 

  Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.  

 

 

--

18


 

  (Bethanie nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadien van daar.)  

 

 

--

19


 

  En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder.  

 

 

--

20


 

  Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.  

 

 

--

21


 

  Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven;  

 

 

--

22


 

  Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.  

 

 

--

23


 

  Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.  

 

 

--

24


 

  Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.  

 

 

--

25


 

  Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;  

 

 

--

26


 

  En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat?  

 

 

--

27


 

  Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou.  

 

 

--

28


 

  En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u.  

 

 

--

29


 

  Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem.  

 

 

--

30


 

  (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.)  

 

 

--

31


 

  De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar hetgraf, opdat zij aldaar wene.  

 

 

--

32


 

  Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder nietgestorven.  

 

 

--

33


 

  Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde Zichzelven;  

 

 

--

34


 

  En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het.  

 

 

--

35


 

  Jezus weende.  

 

 

--

36


 

  De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had!  

 

 

--

37


 

  En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?  

 

 

--

38


 

  Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.  

 

 

--

39


 

  Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.  

 

 

--

40


 

  Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?  

 

 

--

41


 

  Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt.  

 

 

--

42


 

  Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.  

 

 

--

43


 

  En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lazarus, kom uit!  

 

 

--

44


 

  En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen:Ontbindt hem, en laat hem heengaan.  

 

 

--

45


 

  Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.  

 

 

--

46


 

  Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeen, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had.  

 

 

--

47


 

  De overpriesters dan en de Farizeen vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen.  

 

 

--

48


 

  Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk.  

 

 

--

49


 

  En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets;  

 

 

--

50


 

  En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga.  

 

 

--

51


 

  En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk;  

 

 

--

52


 

  En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen.  

 

 

--

53


 

  Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden.  

 

 

--

54


 

  Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraim, en verkeerde aldaarmet Zijn discipelen.  

 

 

--

55


 

  En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden.  

 

 

--

56


 

  Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest?  

 

 

--

57


 

  De overpriesters nu en de Farizeen hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.   

 

 

--

Johannes 12

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: